Op drift

 
Marc van Opijnen
HP/De Tijd 1995 nr. 22


Een schop onder m'n kont, dat kon ik krijgen. "Je doet maar", was mijn reactie - wetende dat hij de daad toch niet bij het woord zou voegen.
Mooi wel dus. Voor één keer verloor zijn afkeer van geweld het van zijn hulpvaardigheid en zijn streven naar solidariteit. Wellicht speelde er ook vaderlijke teleurstelling mee, want toen ik zijn schoen tegen m'n achterste voelde, riep hij: "Zeg, zó heb ik je niet opgevoed!"

Het was winter; zware sneeuwval en strenge vorst hadden het openbare leven lam gelegd. Ook de school had de deuren gesloten, en ik maakte van de gelegenheid gebruik om eens lekker uit te slapen. Mijn vader dacht daar anders over, en wekte mij met de mededeling: "Opstaan, de burgerplicht roept!"
Hij bedoelde dat de stoep schoongebezemd moest worden en dat ik onze bejaarde buurvrouw aan moest bieden de boodschappen te doen. Ik mompelde dat dat allemaal wel een uurtje kon wachten en draaide me nog eens behaaglijk om - met de pijnlijke gevolgen.

Meer klappen heeft mijn vader niet nodig gehad om me duidelijk te maken waarom ik op deze wereld was. Vanuit de overtuiging dat zijn kinderen en kindskinderen een toekomst verdienden die beter was dan zijn eigen jeugd in de crisisjaren van het interbellum, voedde hij mij op met het besef dat ik een belangrijke opdracht te vervullen had. Ik moest mijn steentje bijdragen aan een vreedzame samenleving, kritisch staan tegenover de machtigen, onrecht bestrijden en noden lenigen. Hij hamerde erop dat ik me in een bevoorrechte positie bevond, en dat het moreel verwerpelijk was mijn eigen belangen te laten prevaleren zolang andere mensen het slechter hadden dan ik.
Hij leerde mij zien, en ik nam een wereld vol onderdrukking, armoede en uitbuiting waar. Er moest veel veranderen, en de bestaande maatschappelijke orde leek mij daarbij eerder een onderdeel van het probleem dan een geschikt kader voor constructieve en duurzame oplossingen.
De overtuiging dat verwezenlijking van mijn idealen binnen handbereik lag en dat ik tot de elite van een nieuw era behoorde, bewoog mij tot subversieve activiteiten en intensieve studie van Kropotkin en Proudhon. Terwijl mijn vader een gedreven, doch gematigd sociaal-democraat was, was mij niets revolutionair en radicaal genoeg.


Op de universiteit bleek mijn waarheid niet de enige, en zeker niet de absolute waarheid te zijn. Dat was een teleurstelling, want het vertroebelde mijn eerst zo heldere idealen. Vervolgens zag ik er vooral een uitdaging in: had ik eerst de wereld beschouwd als een schaakspel van het Goede tegen het Kwade, nu zag ik dat zwart-wit-denken te simplistisch was om de nuances van de bontgeschakeerde werkelijkheid in te vatten.
Elk boek gaf stof tot nadenken, ieder antwoord gaf nieuwe vragen. Nieuwsgierigheid motiveerde me tot een breed studiepakket; gulzig laafde ik mij aan de bron der kennis.
Terwijl ik eertijds gedreven was door een antwoord zonder de vraag gesteld te hebben, kwam ik nu toe aan de probleemstelling zelf: was er een maatschappelijke orde te ontwikkelen die voldeed aan wetenschappelijke criteria van maximaal profijt voor zo veel mogelijk participanten? En zo ja, waarom was die orde er dan nog niet?

De eerste vraag kreeg natuurlijk geen definitief antwoord. Een probleem dat aan constante verandering onderhevig is, laat geen eenduidige oplossing toe; dat er in bestuur en politiek onvoldoende gebruik werd gemaakt van wetenschappelijke inzichten, stond voor mij echter buiten kijf. Het antwoord op de tweede vraag was ontnuchterend: kennis is geen macht. De wereld is maakbaar, maar wordt niet geregeerd door wetenschappers of mensen die anderszins gekwalificeerd zijn, doch door hen die vooral bedreven zijn in het bereiken van hoge posities.
Ik blikte terug op de resultaten van mijn revolutionaire strijd: alle ooit gekraakte panden waren ontruimd en verbouwd tot luxe appartementen, de Anti-Kernenergie-Beweging was effectief monddood gemaakt door bij Dodewaard oude dametjes in elkaar te knuppelen en dat de kruisraketten er niet waren gekomen was meer te danken aan Gorbatsjovs Perestrojka dan aan het succes van de Vredesbeweging.
Ludieke demo's op het Binnenhof, martelaarsnachten in de politiecel, vormingsbijeenkomsten met hoog oplopende conflicten over wat er moest gebeuren in een volstrekt hypothetisch post-revolutionair tijdperk ... ik had mezelf gepercipieerd als visionair leider van een toekomstige generatie, maar moest nu concluderen dat ik slechts wat had lopen rommelen in de marge van het op macht gebaseerde kapitalisme. In een overgereguleerde welvaartsstaat is buitenparlementaire strijd tegen de gevestigde orde tot mislukken gedoemd, omdat de macht om de idealen te realiseren ontbreekt. En belangrijker nog dan het gemis aan feitelijke macht is het gebrek aan een machtsstreven - het Westerse socialisme heeft iets evangelistisch: de ongelukzaligen dienen door preken en verhalen over het paradijs bekeerd te worden; zelfs de geringste afwijking van de rechte leer is ketters en abject. Hoe moet de heilstaat er komen wanneer ieder compromis onaanvaardbaar is, de apostelen constant met elkaar in de clinch liggen en macht wordt gezien als bron van het Kwade, en niet als de weg naar het Goede?

Ik wilde resultaten zien, en dus besloot ik tot wijziging van mijn strategie. Voortaan zou ik trachten veranderingen van binnenuit tot stand te brengen: ik moest het hol van de leeuw betreden in plaats van stampei maken aan de poort. Macht werd mijn nieuwe drijfveer. Niet om de macht zelve, maar om positieve dingen te bewerkstelligen, want - al was de vlam voor de volksrevolutie gedoofd - mijn progressief elan bleef behouden.
Ik werd lid van een gematigde politieke partij en accepteerde - inmiddels afgestudeerd - een functie op het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Binnen een jaar was ik wethouder van mijn middelgrote woonplaats en had ik de leiding over een beleidsafdeling op het Ministerie. Deze dubbelbaan vergde werkweken van soms honderd uur, maar ik was bereid tot grote offers om mijn droom te verwezenlijken.


Het viel niet mee in de wereld van de macht. Bij de aanpassing van mijn wereldbeeld en strategie was ik er, wellicht naïef, van uitgegaan dat Machiavellistisch machtsdenken een aberratie van de geschiedenis was, en dat in een rechtsstaat 'macht' was gereduceerd tot een instrument om de democratisch vastgestelde doelen te bereiken. Niets bleek minder waar: wat ik op de universiteit had bestudeerd als een uitgekiende structuur van instituties en zorgvuldige procedures, bleek in werkelijkheid een onsamenhangende en contraproduktieve chaos. Belangrijke beleidsbeslissingen worden in de kroeg en tussen de lakens bekokstoofd, terwijl voor de meest miezerige zaken een administratieve lijdensweg moet worden afgelegd. De notie van efficiënt en effectief bestuur blijkt in de praktijk maar al te vaak te worden gefrustreerd door politiek zelfbehoud en ongebreidelde regelzucht.

Dat de verwerving van macht niet berust op talent, kennis, inzicht of integriteit, maar op sluwheid, contactjes, zelfverloochening en een grote mond - alsmede het Fingerspitzengefhhl om die op de juiste momenten gesloten te houden - wist ik al, maar het was een onthutsende ontdekking dat er noch door wethouders en raadsleden, noch door ambtenaren en ministers wordt nagedacht over wat er met de vergaarde macht dient te worden bereikt. Publiekelijk worden hoogdravende plannen beleden; bij de uitvoering - onttrokken aan het zicht van camera's en kritische burgers - worden ze aan de kant geschoven ten gunste van nationaal belang, ambtelijk belang, eigenbelang, geld of volstrekte willekeur. Mijn aanvankelijk enthousiasme erodeerde gestaag. Waar ik eerst nog fluitend aan elke nieuwe dag begon, werd de gang naar dienstvergaderingen, stafbesprekingen en werkoverleggen geleidelijk een horreur.
De pikorde van de bestuurlijke verhoudingen was heilig, schending van de hiërarchische codes kon leiden tot reprimandes, werkonthouding of zelfs excommunicatie. Eigen initiatief was suspect, evenals het menswaardig behandelen van de gemangelde burger. Bij projecten die werden uitgevoerd in samenwerking met andere publieke diensten, stond nooit het bereiken van het beste resultaat voorop, doch steevast het maximaliseren van de eigen bijdrage, ter meerdere glorie van het ambtelijk ego.
Wat mijn collega's op het Ministerie en bij de gemeente bewoog tot een soms levenslang dienstverband heb ik nooit echt begrepen. Vervuld van plichtsbesef tuft de ambtenaar elke dag in trein of file naar kantoor en slijt zijn leven daar in onopvallend grijs; bang om moe te worden, bang om de nek uit te steken, bang om fouten toe te geven, bang om vuistdikke procedurevoorschriften te schenden. Het publieke doel van zijn functie is hem vaak al lang ontschoten; behoud van de eigen betrekking is de categorische imperatief.
De geestdrift van de naar verandering snakkende nieuweling wordt systematisch ondermijnd; het spel moet gespeeld worden volgens de bestaande regels, ruimte voor modificatie is minimaal. De burger - aan wiens bestaan de ambtenaar tenslotte zijn baan te danken heeft - is gereduceerd tot een dossier: afhandelen, paraferen en door naar de volgende afdeling.

Ook mijn vertrouwen in het selectiemechanisme van de parlementaire democratie liep een behoorlijke deuk op. Het gemiddelde gemeenteraadslid ziet de politieke arena als een prestigieuze variant op Mens-erger-je-niet: een remedie tegen de verveling en een middel om status en bekendheid te verwerven in de eigen woonplaats. Dat men de merites van bestemmingsplannen, Londo-regelingen en hinderwetvergunningen niet begrijpt, wordt niet als probleem ervaren - de rest van de fractie snapt het immers ook niet.
Ik had de wereld van de macht betreden om te kunnen werken voor de mensen om wie het uiteindelijk gaat; in plaats daarvan vond ik mezelf nu verstrikt in een web van komplotten, corruptie en onbenul. De afkeer sloeg om in walging toen ik mezelf erop betrapte dat ook ik het spel met dodelijke ernst begon mee te spelen.


Ik was nog niet eens dertig jaar oud en zat achter het raam naar buiten te staren. Om het spleen te completeren had ik me zelfs een paar begonia's aangeschaft. De kloof tussen droom en werkelijkheid leek definitief onoverbrugbaar. Ik was in beweging gebracht door idealen, op zoek naar geestverwanten in een solidaire maatschappij. Wat had ik gevonden? Mensen gedreven door streven naar macht, status, of erkenning van niet aanwezige talenten. Mensen gedreven door een heilig arbeidsethos dat werken verheft tot de essentie van het bestaan, maar de kwaliteit van het produkt uit het oog verliest.
Mijn vader was inmiddels overleden. Zijn leven lang had hij geknokt voor een samenleving die er nooit gekomen was. In al zijn opwinding en betrokkenheid had hij zichzelf en zijn gezondheid veronachtzaamd. Was dat mijn horizon? Vechten tegen windmolens; een eenzame, lange strijd zonder resultaten, zonder bevrediging? En met steeds het risico de moraliteit te verliezen, en te verworden tot wat eigenlijk bestreden diende te worden?
Ik voelde me schuldig niet meer te voldoen aan mijn maatschappelijke plicht, maar het vervullen ervan riep slechts weerzin op. Verhalen over intriges en achterklap, die me vroeger naar het puntje van de stoel brachten, konden me opeens niet meer boeien. Andere gespreksstof was er niet, en mijn vriendenkring dunde langzaam uit. Míjn verhaal kon ik nergens kwijt - ik wist trouwens niet eens welk verhaal - mijn tranen evenmin.
Buiten draaide de wereld, binnen zat ik. Er was geen reden om in beweging te komen; er was niets meer wat mij tot daden moveerde.

Mijn wapen tegen de waanzin werd uiteindelijk de computer. Reeds jaren behoorde die, als veredelde typemachine, tot het meubilair. Bij nadere kennismaking bleek het apparaat een vriend met onvoorstelbare mogelijkheden en verborgen uitdagingen; gedwee in het uitvoeren van orders, weerbarstig in het volgen van zijn eigen logica.
Het begon met spelletjes en spreadsheets, al spoedig echter begon ik mijn eigen programma's te schrijven: de ultieme uitdaging aan het vermogen om ratio en creativiteit te combineren.
Met wallen onder de ogen zat ik dagen en nachten achter het beeldscherm. Kwellingen uit het verleden en twijfels over de toekomst maakten plaats voor puzzels over stringvariabelen, datacompressie en geheugenbeheer. Af en toe lepelde ik een blik bruine bonen leeg om de maag gevuld te houden, andere huishoudelijke beslommeringen liet ik onverricht. En mensen? Onprogrammeerbaar, dus niet interessant.
Drie jaar duurde mijn bestaan als computerkluizenaar. Toen wierp de noeste programmeerarbeid zijn vruchten af en kwam de poen - met bakken tegelijk. Als een beer uit zijn winterslaap kwam ik uit mijn hol tevoorschijn en knipperde tegen het licht van de wereld, schuchter en onwennig.


Na verkoop van de zelfstandig ontwikkelde programma's, werd ik benaderd door een automatiseringsbedrijf, en na ampel beraad liet ik mij tot een arbeidscontract verleiden. De desillusie uit politiek en ambtenarij was verwerkt en ik verlangde er weer naar met mensen samen te werken. Bovendien: was het geen impliciete wet van het inmiddels al niet meer zo verfoeide kapitalisme dat in de marktsector op de meest efficiënte wijze wordt geproduceerd? Daar waar bij de overheid de economische noodzaak ontbreekt om de beste prestatie neer te zetten, lijkt het in het bedrijfsleven uit concurrentieoverwegingen vereist om het gezamenlijk eindprodukt uit meer dan de som der samenstellende personeelsleden te laten bestaan.
Het bleken de misvattingen van een oude hippie die het bedrijfsleven nooit van binnenuit had beschouwd. Het duurde slechts enkele maanden voor de geilheid over mijn monstrueuze salaris was omgeslagen in frustratie en teleurstelling. De eerlijkheid waarvan ik vond dat die in het zakenleven betaamde kreeg ik als verwijt van 'onvoldoende commercieel inzicht' op mijn bordje. Mijn wil tot teamwerk werd geïnterpreteerd als 'gebrekkige zelfstandige taakuitvoering' en het geven van medezeggenschap aan mijn ondergeschikten werd uitgelegd als 'geringe leiderscapaciteiten'. Twee maanden later vond ik mezelf op straat, afgescheept met een schadeloosstelling die in geen verhouding stond tot de mij ontstolen ideeën. Mijn verdriet kocht ik af.

Geld. Ik had het nooit in grote hoeveelheden bezeten, en ik had er ook nooit naar getaald. Nu ik er over beschikte, bleek het bijzonder aangename eigenschappen te hebben. Ik kocht een villaatje, een klassieke sportauto en een onvoorstelbare hoeveelheid luxe-artikelen waarvan ik het bestaan nooit had vermoed, doch waarzonder ik mezelf opeens niet meer gelukkig kon voorstellen.
De charme van het spenderen nam al spoedig obsessieve vormen aan en ik viel ten prooi aan een ongebreideld materialisme. Ik liet het breed hangen, gierigheid was me vreemd; iedereen die minder bemiddeld was, mocht delen in mijn fortuin. Uit nieuwsgierigheid en uit behoefte aan aanspraak verschafte ik me toegang tot de krochten van decadentie en grootkapitaal. Geld bleek een minstens even grote aantrekkingskracht te hebben als macht. Ik ontmoette mensen die toevallig tegen een zak met geld waren aangelopen en van gekkigheid niet wisten wat ze er mee moesten doen; zot maar ongevaarlijk. Anders waren de mensen die verslaafd zijn aan de miljoenen. Door niets laten ze zich weerhouden. Onschuldigen worden misbruikt, onwetenden bedrogen, er wordt gehandeld in drugs, chemisch afval, mensen, wapens ... het geweten knijpt kennelijk een oogje toe als het groene flapjes ziet wapperen.
Vrijwel allemaal leden ze aan de illusie dat met geld alles te koop is, tot een mensenleven aan toe. Bij nadere observatie bleek het vergaren en over de balk smijten van miljoenen weinig anders dan wat eten is voor de boulimiapatiënt: het dwangmatig inzetten van de verkeerde middelen als compensatie voor onbevredigde behoeften.
Ik kon mezelf erin herkennen. Geld had ik, gelukkig was ik niet. Overdag was er de koopwoede, 's nachts was er niemand om het enthousiasme over de buit mee te delen.


De eenzaamheid begon te knagen. Voor echte intimiteit had ik nog nooit tijd gehad. Een grote liefde had ik in een mens nog nooit gevonden, slechts in werk, idealen of een knipperende cursor. Kleine liefdes waren altijd van korte duur geweest - snel vertrokken vanwege de onmogelijkheid te evolueren tot nummer één.
Oude vlammen bleken inmiddels voorzien van echtgenoot en kroost, nieuwe vlammetjes doofden snel. Begeerd vrijgezel of niet, de vrouwen die mijn pad kruisten, hadden behalve vluchtige seks weinig te bieden. Ze vroegen des te meer. Goud, diamanten, onvoorwaardelijke beloftes en eeuwige trouw. Ik schreeuwde om liefde, maar die bleek niet te koop. Ik deed alleen mezelf in de uitverkoop.
Afknappers gaven voedsel aan wantrouwen en mijn vrijgevigheid verkeerde in gierigheid. Ik begon iedereen van kwade bedoelingen te verdenken, voelde me misbruikt en sloot me steeds meer af van menselijk contact. De leegte vulde zich met angst. Geleidelijk werd die angst de drijfveer voor al mijn doen en laten. Angst voor ledigheid dreef mij rond het middaguur het bed uit, angst voor aanspraak hield me achter de voordeur, angst voor nieuwe obsessies of verslavingen weerhield me van enige activiteit, angst voor boze dromen hield me wakker tot het ochtendkrieken.
Angst voor de angst dreef me uiteindelijk in handen van de psychiatrie.

De diagnose was snel gesteld: 'een levensbedreigende vitale depressie, voortkomend uit een ernstig neurotische persoonlijkheidsstructuur, waaraan affectieve verwaarlozing, overspannen zelfverwachtingen en een ernstig gedeformeerd zelfbeeld ten grondslag liggen'.
"Help", riep ik, want ik schrok behoorlijk toen mijn gevoel van gekte door een specialist bevestigd werd.
Met spoed liet ik me opnemen in een psychotherapeutisch behandelcentrum, hopend op een onbaatzuchtige handreiking van mensen die het enigma van de menselijke psyche hadden doorgrond.
Pillen en poeders brachten de paniek tot bedaren, en een hele zwerm psychiaters en therapeuten stortten zich wellustig op mijn wezen en zijn. Diep gewroet in mijn kinderjaren, liefdesleven en prenatale trauma's diende klaarheid te verschaffen over mijn diepste driften en drijfveren.

Uit elk antwoord dat ik gaf, wist men tien nieuwe vragen te distilleren. Waarom had ik jarenlang rondgelopen met de illusie dat ik een heilige missie had om de wereld te redden? Waarom had ik het met de paplepel ingegoten maatschappelijk belang altijd laten prevaleren boven mijn eigen belang - of beide zelfs als identiek beschouwd? Had ik niet gewoon macht gezocht - hoe fraai ideologisch beargumenteerd dan ook - als Freudiaanse compensatie voor onbevredigde behoeften? Was ik in een onderbewuste competitie met m'n vader gewikkeld? Was het uit schuldgevoel dat ik zo vrijgevig was geweest met mijn kapitaaltje? Waarom was ik niet in staat om - net als ieder ander - gelukkig te zijn met een baan, een rijtjeshuis en een goede pensioenvoorziening?
Ik kon hun wetenschappelijke preoccupatie met deze futiele kwesties wel begrijpen, maar ik kon me er niet op concentreren. Want ondertussen zat ik met een veel essentiëlere vraag: wat deed ik hier, in dit gekkenhuis?
Om mij heen mijn lotgenoten; mensen die ooit eens - een beetje in de war - waren opgenomen, doch inmiddels al jaren een kwijnend bestaan leden als studieobject voor gefrustreerde gedragsanalisten. De angst was - daartoe aangemoedigd door de therapeuten die achter elke boom weer een nieuw spook zagen staan - de zin van hun bestaan geworden.
Daaromheen cirkelde het behandelend team; ooit hadden ze psychologie gestudeerd omdat ze verdwaald waren, nu waren ze psychiater, hunkerend naar streling van hun ijdelheid door afhankelijkheidsbetuigingen van hun patiënten.
Hun levens waren door echtscheidingen, weggelopen kinderen, miserabele relaties en onverwerkte trauma's even verwrongen als die van hun patiënten. Dat ze zichzelf echter met een uitgestreken smoel als 'gezond' en 'evenwichtig' kwalificeerden, en mij als 'in de war', en 'labiel', nam mijn laatste twijfels over de definiëring van krankzinnigheid weg.

Ik verklaarde mezelf genezen, deed huis, auto en alle overbodige hebbedingetjes in de uitverkoop en vertrok naar India, met niet meer dan een vliegticket en een paar honderd dollar op zak.


Ruim vier jaar zwierf ik over de continenten. Op zoek naar de drijvende krachten in mezelf, de mens, de wereld. Af en toe bleef ik ergens hangen, om de opgedane impressies te laten bezinken, of om wat geld te verdienen voor de volgende overtocht. Steeds kwam na hooguit enkele weken de rusteloosheid opzetten en werd ik overvallen door de sleur van dagelijkse beslommeringen. Dan won de drang naar 'verder' het van het relatieve comfort. Ik móest ook verder: ik wist dat mijn reis een bestemming had, dat de wereld op me wachtte.
Ik baadde in de Ganges, bezocht Jeruzalem en Medina, en verbleef enige tijd in een klooster in Tibet. De dolende kreeg overal adviezen en wijze raad. In de ogen van honderden zag ik religieuze gelukzaligheid; met hartstocht spraken zij over het Heilige Vuur, over de Grote Gids die hen, vermomd als Boeddha, Mohammed, Christus of Vishnu leidde over het pad des levens. Ik moest ervoor openstaan, dan zou ik vanzelf het Licht zien.
Ik stelde me toegankelijk op, maar het enige wat ik zag waren eeuwige waarheden, gecultiveerd door mensen die in hun aardse nietigheid op zoek waren naar een strohalm om rampspoeden draaglijk te maken en het onverklaarbare te bevatten.
Geen godsdienst, geen geloof, geen leer heeft de mens het paradijs gebracht, noch behoed voor oorlog, natuurgeweld of mortaliteit.

De reiziger komt alleen, altijd onverwacht, en moet maar zien of hij welkom is. En de reiziger gaat alleen; elk afscheid is voor eeuwig. Hier en nu herhaalt zich niet. Geen herkansingen. Morgen andere kansen, dat wel.
Na iedere heuvel nieuwe horizonten, nieuwe perspectieven in mezelf. Ik maakte kennis met honger, ziekte, uitputting en ultieme eenzaamheid. Daardoor leerde ik ook wat echt belangrijk is: de waarde van vriendschap, het genot van klein geluk, de rijkdom van eenvoud.
Geleidelijk verloor ik de naïeve illusie dat ik het middelpunt van de wereld was. Voor mij duizenden anderen. Nog nooit is de wereld vergaan; zelfs de dood van miljoenen tegelijk heeft de mensheid nooit van voortplanting en ontwikkeling kunnen weerhouden.
In de verstilde woestenij van de Himalaya, tussen de miljoenen van Tokio, New Delhi of Rio, overal was mijn aanwezigheid volstrekt irrelevant. Als ik letterlijk in de massa zou verdwijnen, wie zou mij zoeken? Tijdelijke reismakkers zouden denken dat ik verder was getrokken, in Nederland zou ik pas na zeer lange tijd vermist worden - als al überhaupt, want er was niemand die op mij wachtte.
Deceptie, en tegelijkertijd een enorme opluchting: zonder mij zou de wereld precies hetzelfde zijn, dus waarom zou de wereld mèt mij anders moeten zijn?
Zo reisde ik de angst voorbij, onthechtte ik me van mores en vooroordelen. Ik leerde de onveranderlijkheid van de wereld te accepteren en mijn verlangens en behoeften aan te passen aan de stroom van omgeving en tijd. Wat uiteindelijk restte was de kale essentie.
Naarmate mijn geest leger en leger werd, des te meer kon ik zien, des te meer kon ik voelen. Des te meer kon ik zijn.


Opeens, van de ene dag op de andere, scheen de volgende etappe mij een herhaling van de vorige. Ik keek om mij heen en zag haar staan.
Jarenlang had ik gemijmerd over de liefde, over de perfecte relatie: twee wegen die samenvloeien, twee zielen die, met behoud van hun karakteristieke eigenheid, elkanders bestaan verdiepen. Met minder wilde ik geen genoegen nemen. In mijn dromen had ik dikwijls verlangd naar echte en hemelse liefde, zoals die in superlatieven wordt beschreven, bezongen en uitgebeeld. In de wereld om me heen had ik echter weinig innige intimiteit waargenomen, doch bijna uitsluitend relaties gestoeld op emotionele chantage, onbegrip, ingesleten wantrouwen en miscommunicatie. Nu begreep ik waarom: geen tweeëenheid zonder twee maal tot wasdom gekomen individualiteit.
Wat is er nog nastrevenswaardig als je het geluk hebt bereikt met een ander samen te kunnen smelten, samen één te mogen zijn?

Nu is er rust. Niets moet ik, alles mag ik. Verwonderd aanschouw ik de mens, die voortdobbert op de maalstroom van de tijd en krampachtig tracht grip te krijgen op het onbeheersbare. De vraag naar wat de mens beweegt, is de vraag van de mens die niet kan leven zonder de illusie van zekerheid. Hij klampt zich vast aan geld, macht, geloof, angst, een obsessie, of welke fictie dan ook die orde lijkt te scheppen in een chaotisch bestaan, of compensatie biedt aan het onvermogen om met zichzelf gelukkig te zijn. Alleen hij die bereid is het veranderlijke en caleidoscopische 'zelf' als uitgangspunt te nemen, zal de meest basale drijfveer in zichzelf ontwaren. Als die gevonden is, is al het andere ballast, en irrelevant voor de eigen zinnigheid.
Nu drijft mij slechts de liefde. Liefde voor wie mij na staat. En liefde voor alles wat is.